Het paleolithisch dieet bestaat uit mager vlees, vis, fruit en groenten, eetbare wortels (aardappelen: twee middelgrote per dag), eieren en noten. Een testgroep van 14 mannelijke personen met een ischemische hartziekte plus een glucoseintolerantie of een type 2 diabetes stemde ermee in 12 weken lang de paleolithische eetgewoonten over te nemen. Een tweede, vergelijkbare groep patiënten hield over diezelfde periode een voeding van het mediterrane type aan.
De leeftijd binnen de twee groepen was niet volledig gelijk: de «paleolithische» groep was gemiddeld ouder. De deelnemers uit die groep kregen vooraf uitleg over het idee achter het dieet en over de mogelijke voordelen ervan. Ze moesten niet alleen de hoger vermelde aanbevolen voeding verbruiken, maar ook melkproducten, koolhydraten, suiker, gebak, frisdranken en bier schrappen. Dagelijks mochten ze hoogstens één eetlepel olijfolie of koolzaadolie nuttigen. Andere soorten voeding waren niet verboden en (afgezien voor de aardappelen en de olie) gold er geen beperking voor de hoeveelheden. Alle deelnemers vulden vier dagen lang een logboek in waarin ze de verbruikte soorten en hoeveelheden voeding noteerden. Ook tussendoortjes en snacks, evenals het tijdstip van de maaltijden en tussendoortjes kwamen in het logboek terecht. De deelnemers aan de studie maakten bovendien een subjectieve evaluatie van hun verzadigingsgevoel, vlak vóór de maaltijd en 30 minuten na het begin van de maaltijd. Dit gebeurde aan de hand van een zeven punten schaal, waarbij het ene uiteinde honger aangaf en het andere uiteinde volledige verzadiging.
Zoals een voorgaande studie reeds had vastgesteld ging de glucosetolerantie er merkbaar op vooruit. Maar de auteurs konden geen correlatie optekenen tussen die verbetering en veranderingen in het verzadigingsgevoel, de leptinespiegels, de leptinereceptoren of de leptine-index. Er was ook geen verschil merkbaar tussen beide groepen qua verzadigingsgevoel vóór het eten en een half uur na het begin van de maaltijd. Ook het tijdsverloop tussen twee opeenvolgende maaltijden en het aantal maaltijden per dag waren vergelijkbaar. Wel nam de «paleolithische» groep minder energie per dag op dan de «mediterrane» groep, hoewel men geen verschil kon optekenen in het gewicht van de verbruikte voeding. Dat betekent dus dat het «paleolithisch» dieet de patiënten ertoe aanzette voeding met een lager energetische densiteit te verbruiken. Maar de auteurs stelden ook vast dat de wijziging van de verzadiging tijdens de maaltijd zelf en de wijziging van het dagelijkse energieverbruik gemiddeld meer uitgesproken waren bij het «paleolithisch» dan bij het «mediterraan» dieet.
Het is verwonderlijk, menen de auteurs in hun bespreking, dat de diëten niet verschilden qua gehalte aan vezels die een verzadigingsgevoel opwekken. We weten dat het vochtgehalte in de voeding bijdraagt tot het verzadigingsgevoel en tegelijk de energetische densiteit van de voeding vermindert, maar er was ook geen verschil tussen beide groepen qua vochtgehalte van de verbruikte voeding. Een verschil in het drankverbruik zou een rol kunnen spelen, maar ook op dat vlak was er geen onderscheid merkbaar. Ook de absolute hoeveelheid opgenomen proteïnen (met de nadruk op «absoluut») was vergelijkbaar.
Wel was het paleolithische dieet minder rijk aan koolhydraten dan het mediterrane. Misschien valt daar de verklaring te zoeken voor het grotere effect op het verzadigingsgevoel. We zouden dus rekening moeten houden met de relatieve proteïneinname (met de nadruk op «relatief»), die hoger lag in de prehistorische voeding. Waarschijnlijk valt het verschil in verzadiging te zoeken in de lagere hoeveelheid koolhydraten en de relatief grotere hoeveelheid proteïnen in de voeding. Toch zou het effect ook kunnen samenhangen met het soort koolhydraten: die van het mediterraan dieet (vooral afkomstig uit granen) leveren volgens sommige auteurs minder verzadiging op dan koolhydraten uit vruchten in het paleolithisch dieet. Of zou het verschil misschien liggen in de lagere hoeveelheid zout in het paleolithisch dieet ? De auteurs sluiten dit niet uit. Ze berekenden namelijk dat dit slechts 3,8 g/dag bedroeg, terwijl het kon oplopen tot 8g/dag in het mediterraan dieet, zoals het in de studie gevolgd werd. Toch konden ze evenmin een correlatie vinden tussen het verzadigingscoëfficiënt voor de energie en de zouttoevoer. We zouden ook nog kunnen gaan zoeken in de richting van de verzadigde vetten, maar ook daar stoten we op dezelfde tegenargument.
En dan is er nog het leptine, dat sterker afgenomen is bij het paleolithische dieet dan bij het mediterrane dieet. Dat zou kunnen overeenkomen met een meer uitgesproken gevoeligheid aan dit hormoon. Eerder uitgevoerde studies bij dieren hadden vaststellingen in die zin opgeleverd. Een boeiende richting dus voor verder onderzoek. We wachten alvast op meer nieuws uit die hoek.